De verkleedkist van Paul Bley CONCERTRECENSIE Paul Bley, Bimhuis Amsterdam, 13 mei 2009 Paul Bley tijdens zijn optreden in het Bimhuis in Amsterdam.
beeld: Ger Koelemij
door: Mischa Andriessen
Een uurtje en twee kleine toegiften. Paul Bley hield het in het Bimhuis kort. In de stevige ovatie die hij aan het einde kreeg, klonk hoogstwaarschijnlijk niet alleen waardering voor de zojuist gespeelde muziek door, maar vooral ook respect voor een imposante carrière.
Het was een wonderlijk concert dat van meet af aan anders liep dan je zou verwachten. De 76-jarige Bley is zo slecht ter been dat hij zich met stok of rolstoel moet voortbewegen. Voor aanvang van het optreden waren op het Bimhuispodium een aantal interviews en fotosessies belegd en toen die waren afgelopen en het publiek eindelijk de zaal mocht betreden, was de rolstoel al met de lift naar de kleedkamer gebracht. Bley zat zeker een half uur op zijn pianokruk wat om zich heen te kijken, tot eindelijk het aangekondigde aanvangstijdstip was bereikt en hij met spelen mocht beginnen.
Het eerste nummer deed het ergste vrezen. Een stram gespeelde melodie waarbij pink of ringvinger soms een toets te vroeg of te ver op het toetsenbord belandde. Een deceptie werd het gelukkig niet. Bley hervond snel zijn vorm. Zijn spel bleef echter nonchalant. Soms pakte hij een eerder gespeeld thema later weer op. Probeerde iets, zocht zich een weg en zorgde telkens voor een abrupte maar geestige afsluiting. Hij speelde korte improvisaties, variaties op standards als 'All the things you are'. Dat alles doorspekt met bluesy thema’s en soms een flard Monk.
Het opvallendst waren de snelle omschakelingen. Een bijna gospelachtige lyriek maakte plaats voor een wringende, dissonante riedel om even later opnieuw van sfeer te veranderen. Soms terug naar het begin, soms een volgende stap. Voor je er erg in had, was een nummer afgelopen. Bley hield even stil, knikte naar het publiek en begon zonder aankondiging een volgend stuk.
Waar Muhal Richard Abrams een paar dagen eerder op hetzelfde podium alles uit een akkoord leek te willen peuren, hield Bley het luchtig. Zijn muziek was impressionistisch, schetsmatig. Hij gaf de contouren en de rest moest het publiek met zijn eigen fantasie invullen. Het was alsof hij wat in een oude koffer rommelde, bekeek wat hij vond en het dan terugstopte, verder rommelde en na enig zoeken iets nieuws vond; daar even mee speelde en ook dat weer teruglegde. Dat proces herhaalde zich tot hij het welletjes vond. Nog twee encores, waaronder een gevoelige hommage aan Jimmy Giuffre en dat was het.
“Hup en weg,” schreef Bernlef ooit over zijn muziek en die karakterisering klopte nu zeker. Bley maakte zich tijdens het spelen al uit de voeten. Hij beet zich niet vast in de melodieën, maar trok ze aan en ontdeed zich er weer van, alsof hij met de inhoud van een verkleedkist speelde. Spelen dat was het, spelen volgens het principe dat in Van Dale wordt genoemd 'kinderlijke, weinig of niet aan regels gebonden ontspanning'.
Of het hem begon te vervelen of dat hij had verteld wat hij wilde zeggen, was niet duidelijk, maar ineens was het klaar. Daar stond hij, die wat morsige man in zijn grijze sweater, met een baard van een paar dagen, een hand in een broekzak. Abrams liet zijn slotakkoord compleet wegsterven, Bley tikte af als een zwemmer die de afgesproken afstand heeft afgelegd. Tegenover Abrams’ zwaarte en donkerte bracht Bley het verderlichte, muziek die dwarrelt. Tegenover Abrams’ ernst stelde Bley laconiek spelplezier; de lyriek van een verdwijnkunstenaar. Dit keer verdween Bley zonder de koffer om te keren en eruit te halen wat erin zat.
© Jazzenzo 2010